De lift

Eén van de manieren om je buren (in ruime zin, onze flat telt twaalf verdiepingen) te leren kennen is de lift.  'Naar welke etage gaat u', of 'het is toch een schande, lege bierflesjes achterlaten, wie doet zoiets nu in hemelsnaam?'. We hebben het niet zo getroffen met de publieke ruimten in ons gebouw. Het zeil is versleten, verf bladdert van de muren en er ligt op diverse plekken rotzooi. De voornaamste oorzaak is dat er geen conciërge is in het gebouw. In ons vorige huis hielden enkele gepensioneerden vrouwen de entree, de lift en het trappenhuis schoon en bovendien hielden ze een oogje in het zeil.

De eerste keer dat ik de lift van onze nieuwe woning betrad was ik geschokt, niet alleen vanwege de troep, maar vooral omdat hij vreselijk kraakte en een beetje schudde als hij in beweging kwam. De eerste weken vond ik het nog steeds een beetje eng, maar daarna raakte ik eraan gewend.

Donderdagavond arriveer ik ruim na achten, ik heb er een Engelse les op zitten, bij de ingang van onze flat. Ik open de postbus en hoor enkele medebewoners na mij het pand betreden. Aangezien ik geen zin heb in gezelschap rommel ik een tijdje met de reclamekrantjes alvorens ik naar de gang slenter. 'Jongeman gaat u ook mee?'. Tegen mijn zin stap ik in. Het heerschap kiest nummer 8, de deuren sluiten, maar we komen niet in beweging. Na een tijdje probeert hij de stopknop, het licht gaat uit, de deur blijft potdicht. De oranje alarmtoets biedt uitkomst, we krijgen direct verbinding met de blikken stem van de centrale, helaas zijn de boodschappen van de andere kant onverstaanbaar. De jongste van de twee dames neemt het initiatief, op zeer luide toon dicteert ze exact in welk gebouw en welke lift we ons bevinden. Ondertussen klopt er iemand op de deur, het blijkt haar echtgenoot te zijn, gniffelend belt hij de onderhoudsdienst met zijn mobiel - het nummer staat op de gangmuur geschreven, erg handig als je binnen opgesloten zit - en meldt dat er al een monteur onderweg is.

Het is de eerste keer dat ik vastzit in een lift, het is niet beangstigend, we staan tenslotte op de begane grond. Het is wel vervelend, ik heb erge honger en het is, al zijn we maar met zijn vieren, benauwd. Ook mijn medereizigers vertonen geen angsttekenen, gelaten babbelen ze over de bloemen die ze zojuist gekocht hebben. Al gauw wordt duidelijk dat ik in het gezelschap verkeer van een familie. Vader, moeder en dochter wonen samen met hun schoonzoon en hun kleinkind op de achtste.

Na enkele minuten merkt de jongste vrouw op dat ik 'ni nasje' (niet van ons) ben. Ik vertel dat ik hier pas een paar maanden woon. Ze vraagt of ik een kamer heb gehuurd. Ik vind het prijzenswaardig dat ze er ronduit vooruit komt nieuwsgierig te zijn. Nadat ik uiteengezet heb dat we vroeger aan de overkant woonden en nu een driekamerwoning bezitten, ben ik door de fatsoenskeuring. Ik voel dat ze eigenlijk ook wil weten waar ik vandaan kom, uit koppigheid begin ik er juist niet over, op ons vorige adres  heeft het jaren geduurd om weer anoniem te worden.

Na een dik half uur heeft de technicus eindelijk de weg naar ons huis gevonden. Spoedig zullen we ontzet worden. Er gebeurt echter helemaal niets. Van een buurvrouw buiten vernemen we dat hij naar boven is gestormd. Er gaan enkele minuten voorbij voor hij weer terugkomt. Vanuit onze cel horen we hem zeggen dat hij er vandoor gaat, hij heeft de stroom heeft uitgeschakeld en trof niemand in de linker lift aan. Nu beginnen we ons te roeren: 'nee lul, we zitten in de rechter, laat ons er uit!' Met tegenzin wrikt hij de deur tergend langzaam open, een walm van goedkope dranklucht ons tegemoet blazend. 'Op mijn werkbriefje staat de linkerlift,' houdt hij - hij is inderdaad starnakel bezopen - vol. Hij waggelt heen, beide liften buiten dienst achterlatend. Zonder morren begin ik aan de klim naar de twaalfde.